EN LATEN WE DAN NU HET GLAS HEFFEN ……….

Op de dag van mijn dood stapte ik na het ontbijt op de fiets voor mijn dagelijkse rondje. Het was een waterkoude winterdag. Tegemoetkomende schoolkinderen op het fietspad zeiden hoi en ik groette terug. Weer thuis zette ik mij aan tafel met krant en koffie. Toen was ik dood. Ik steeg op in duizelingwekkende vaart; ik keek op mijn dode zelf neer maar zag mij ondanks de groeiende afstand niet krimpen. Dit kan niet, dacht ik, maar het was zo.
Ik zag mijn vrouw aan mij schudden en haar telefoon zoeken. Toen werd het druk om me heen. “Hartstilstand”, hoorde ik iemand. Een ander: “Zie je wel vaker bij iemand die dood gaat”. Ik zag hoe ik werd weggedragen. Mijn vrouw huilde.

Vervolgens zag ik mezelf op mijn werk zitten. Ik telefoneerde en maakte aantekeningen. Collega’s draafden om me heen, ik had voor niemand oog.
Ik zag mezelf als jongetje in de schoolklas in een grijze trui met een witte streep dwars over de borst. Ik zag mezelf voetballen op straat. Ik zag hoe ik mijn voorhoofd op het tafelkleed legde naast mijn moeders hand. Aai me, zei ik. Ik zag mezelf uit het hbs-gebouw komen nadat ik gezakt was voor het eindexamen. Ik zag mezelf lurken aan een enorme waterpijp. Ik zag hoe ik me in een steegje tegen een meisje aandrukte. Ik zag mezelf in het water vallen. Ik zag mezelf solliciteren en hopen dat ik de baan niet zou krijgen. Ik zag mezelf met een jeneverfles.
Ik slaagde er weer in mijn vrouw te zien. Gelukkig is ze niet alleen, dacht ik.

Toen pakte iemand me bij mijn schouders en draaide me om. In een verlichte ruimte liepen mensen door elkaar, allemaal een halfvol wijnglas in de hand. Een aantal kende ik. Een vriendin van voorheen stapte op mij af en keek me misprijzend aan. Een ander vroeger vriendinnetje, spottend: “Zo P., was je daar?”
“Stilte graag”, riep een heer in het zwart, ”wilt u naar voren komen?”
Ik werd in zijn richting geduwd. “Is het glas half vol of half leeg?”, vroeg hij terwijl hij zijn glas voor mijn neus hield. Voor ik kon antwoorden kreeg ik een por tussen mijn ribben. Naast me stond een koboltachtig ventje met een stoppelige grijns. “Niet antwoorden”, zei hij, “alles wat je zegt wordt tegen je gebruikt. Ik ben je advocaat”. “Maar ik heb niets gedaan”, stamelde ik. “Dat is het hem nou juist”, kraaide het ventje. Die grap kwam me bekend voor.
“Half leeg”, antwoordde ik toch maar. Het kwam me te staan op een trap van het ventje tegen mijn scheenbeen.
“Goed”, zei de heer in het zwart. “En dit glas?” Nu hield hij een leeg glas onder mijn neus. “Dit glas staat op het punt gevuld te worden?” – raadde ik. Weer kreeg ik een trap. “Mis”, zei de heer, “voor u wordt niets meer gevuld.”
Om me heen werd geschaterd.

“Hoe laat is het?” vroeg ik stompzinnig. “Hier is geen tijd. Je bent nu uit de tijd”, antwoordde de heer in het zwart. “Hoe kunnen jullie dan bewegen?” “Vraag dat maar aan Albert daar.” Hij wees op een kleine man in een morsige trui met wilde witte manen en een grote snor. “Hij is de enige die het snapt en is overal tegelijk.”
“Geen sprake van. We hebben wat anders te verhapstukken”, zei iemand in wie ik Kees herkende. Kees en ik waren dertig jaar lang dik bevriend geweest tot we in onmin raakten en elkaar de rest van ons leven niet meer zagen. Hij was al vijf jaar dood. “Dag Kees”, zei ik verrast, “hoe gaat het?” “Beter dan ooit nu jij hier ook bent”, zei Kees, “ik heb een club opgericht van mensen die jou niet moeten. Dat was niet moeilijk, we hebben al meer dan honderd leden. En steeds als er een kennis van je dood gaat komt er iemand bij. Ken je hèm nog?” Hij wees naar de heer in het zwart. “Nee?” “Dat is onze ceremoniemeester Fred Kamp, je hebt hem in het water geduwd.” Verdomd, Freddie, mijn overbuurjongetje, nu wist ik het weer. We waren vijf jaar; ik had hem uitgedaagd op de rand van een vijver te gaan staan en een zetje gegeven. Hij was verdronken. Daarna waren we verhuisd. Hij was dus toch nog groot geworden. Een heer nog wel!
“En Leo, ken je die nog?” Kees wees op een iel ventje met de grimas van een blije dominee. Ik zag het niet meteen, maar toen daagde het mij: Leo Bieruma! Wat had ik hem gepest toen hij klein was. “Ik mag je niet maar ik vergeef je”, zei Leo. “Ik niet”, zei ceremoniemeester Freddie. “Ho!”, riep Kees, “we gaan beginnen”.

Er vormde zich een rij. Om beurten stapte iemand naar voren. “Je hebt me bedrogen,” zei een vrouw. Mijn god, het was Anita. “Ja, met mij, maar je hebt me nooit verteld dat je haar al had.” Dat was Toos. “Smeerlap”, siste ze.
“Je hebt me voor gek gezet in de krant”, zei een man. “Ja, kijk maar eens goed, dan weet je het vast wel weer.” Het was Henk Bloemert, eens de belangrijkste wethouder van de stad waar ik ooit werkte. Ik had hem rond het middaguur gebeld om commentaar maar hij kon niet aan de telefoon komen omdat hij in bad zat. Ik zette hem in de krant als de wethouder die in werktijd speelde met zijn bad-eend. Sindsdien stond hij bij zijn ambtenaren bekend als de badeend.
Een lange stoet van boze klagers trok voorbij. Trouweloosheid, onjuiste citaten, vileine stukjes in de krant, harde opmerkingen, egoïsme, zelfingenomenheid, misstappen meest begaan in verre staat van dronkenschap, zoals het lastigvallen van vrouwen van vrienden, van alles werd me voor de voeten geworpen door een rij van voormalige werkrelaties, kennissen, vrienden en vriendinnen. Er was zelfs een vrouw wier naam me niet te binnen wilde schieten die beweerde dat ik haar met een kind had laten zitten. “Wat een onzin”, wierp ik tegen. “Kop dicht”, zei de kobold die beweerde mijn advocaat te zijn, “qui ‘s excuse s’accuse.”
“Versta je dat, P? Dat is Frans”, zei Kees.

De meeste klachten waren gegrond. Steeds zei de kobold: “Niet op reageren”. Toen de stoet van honderd was gepasseerd was ik opgelucht. “Het ergste weten ze gelukkig niet”, dacht ik, “en gelukkig ook niet wat ik allemaal aan verderfelijks heb gedacht…” Kees leek gedachten te kunnen lezen en zei: “Best mogelijk dat je ergere dingen hebt misdaan, maar hier handelen we alleen klachten af. Reken je niet rijk, dit was nog maar de de eerste ronde. Je nog levende kennissen volgen nog. Wel, hoe denk je nu over jezelf?”
Ik voelde niets bijzonders. Ik wist ook wel dat ik niet had geleefd als de nobelste persoon ooit; egoïsme, hypocrisie en wegkijken waren mij niet vreemd. Als ze min over mij dachten moest het maar zo zijn. Zelf had ik in de overtuiging geleefd dat mijn inborst in principe deugde. Als dat zich onvoldoende had gemanifesteerd was dat te wijten aan mijn ouders, die mijn opvoeding hadden verwaarloosd. Misschien was dat ook hun schuld niet, zij waren immers ook gevormd door hun ouders. Zo kon je terugredeneren tot de allereerste mens, en dan kwam je uit bij de schepper. Díe had dus de schuld. Maar hier was hij nergens te bekennen, ik zag alleen Kees, die wachtte op mijn antwoord, met achter hem een ginnegappende Freddie.
Ik zei diplomatiek: “Tsja, kon beter, hè.”
“Kon beter hè, kon beter hè”, bauwde Kees mij na. “Advocaat, jouw beurt.”
De kobold schraapte zijn keel en sprak: “Cliënt heeft niks bijzonders misdaan. Hij heeft niemand opzettelijk van het leven beroofd of anderszins bestolen, hij beging slechts pekelzonden en heeft zich daarmee van geen normaal ander mens onderscheiden. De vele goede dingen die hij deed poetsen zijn zonden ruimschoots weg. Maar die noem ik niet, want alles wat ik zeg wordt toch weer tegen hem gebruikt”.
Ik slaakte een protestkreet, doch onverstoorbaar vervolgde het mannetje: “Ik pleit vrijspraak.”
Onder Kees’ regie werd even gekonkelfoesd. Toen riep ceremoniemeester Freddie: “Hora est”. Kees deed een stap naar voren en vonniste: “Je krijgt afdeling B art. 2 lid c”. Hij duwde me met zachte drang naar een balustrade waartegen mijn fiets stond geparkeerd. “Ga maar mooi fietsen”, zei Kees, “er gebeurt je niets zolang je maar doortrapt. We spreken elkaar nader. Trappen!”

Ik stapte op en fietste dwars door mijn haatclub heen. Sturen kon ik niet, alleen trappen. Beneden mij koeien en bomen. Bij een groot gebouw stonden massa’s auto’s geparkeerd, een lijkwagen reed af, een lijkwagen reed aan. Er kwam rook uit een schoorsteen, ik fietste er doorheen. Toen stuurde mijn fiets mij door een muur een ruimte binnen waar mensen samendromden rond een bar. Op een muur een spreuk: TEMPUS ABIRE TIBI EST, ernaast een grote geflatteerde foto van mezelf.
Er was geroezemoes en ik zag bekende gezichten. In een hoek stond mijn familie gedempt te praten. Mijn vrouw sprak fluisterend maar geanimeerd met een knappe man die bijna in haar kroop. Iemand riep: “En laten we dan nu het glas heffen op het leven van Frans”. “Ja, op het leven van Frans”, riep een ander hem na. ”Op het leven van Frans, ” klonk het in koor. Frans? Ik heette helemaal niet Frans. Ze namen een teug, de stemming was opperbest. Ik hoorde iemand zeggen: “Ze heeft mooi gesproken, maar zo’n heilig boontje was hij ook weer niet.” “Hij kon niet tegen onrecht, zei ze, maar dat gold volgens mij alleen als hij zichzelf onrechtvaardig behandeld voelde”, zei een ander. ”Er was geen woord Frans bij”, grapte een derde. “Ach, over de doden niets dan goeds” – een vierde. Ik maakte dat ik weg kwam en fietste het gebouw uit, onthutst en verward. Wie was Frans? Wie was ik geweest? Was ík er wel geweest?

Nergens was nog iets te zien, geen koeien, bomen of gebouwen. Niks. Ik wist dat ik moest trappen. Er gebeurt je niets zolang je doortrapt, gonsde het door mijn hoofd, doortrapt, doortrapt, doortrapt.

8 reacties

Naar het reactie formulier

    • Erica van der Schrier op 4 januari 2021 om 18:17
    • Reageer

    Ondersteboven geblazen voel ik mij; als door vuurwerk, bevroren in de tijd.
    @ Bas Verwey: dank ♫♪♫!
    Erica.

    • Martin Koster op 1 januari 2021 om 22:05
    • Reageer

    Piter
    Jij dood? Dat is best wel schrikken!
    Toen de ergste schok voorbij was, ben ik maar gaan kijken of je mij -onder welke naam dan ook- noemde. Dat bleek helaas niet het geval.
    Ga alsjeblief door op de ingeslagen literaire weg.

    • Rienold Postma op 1 januari 2021 om 08:48
    • Reageer

    Verrassend! Boeiend tot het slot.

    • Menno Samplonius op 30 december 2020 om 20:00
    • Reageer

    Naast wethouder Badeend hebben ook de heren Joop de Schaapheffer en Blote Wipstra nog wel een appeltje te schillen met deze boetvaardige fietser. Hun namen werden bepaald niet geheiligd. Berouw komt na de zonde en meestal veel te laat. Doortrappen helpt daar niet echt bij. Nieuwe remblokjes wel. Op hoop van zegen. Alea iacta est.

    • Bas Verwey op 30 december 2020 om 18:39
    • Reageer

    Vestdijkiaans! Ik ben onder de indruk en complimenteer je en bedank je met een bijzonder stuk muziek. Immers, Piter, schrijven, muziek, waar moeten we het nog over hebben. Vooral na je dood. Of ja, daar moeten we het over hebben na je dood.

    https://open.spotify.com/track/4aGH0n6lQgzDb4jfP4RpkB?si=J68jfqaaTz-RbNHyq4ymwg

    1. Zie reactie Erica van der Schrier

    • Sjoerd op 30 december 2020 om 17:38
    • Reageer

    Wat een prachtig stuk proza , of zal ik het maar poëzie noemen . Het zijn niet de minste personen die twee keer hun eindexamen h.b.s. moesten doen o.a. Freek de jonge en
    ook onder getekende .
    Dit essay is een streling voor de ziel . Ik kan mij er geheel in vinden , ik zet het glas maar op zijn kop dan weet je genoeg .
    Beste piter ik ben trots op je . Je moet later gaan publiceren . Jammer dat je vader dit niet meer mee maakt . Daarom zeg ik het maar .

    Sjoerd

    • ?Dirk Dragstra op 30 december 2020 om 16:47
    • Reageer

    Op zijn levenspad raakt een man verzeild in een dichte jungle. Langs het smalle pad bedreigen hem listige lianen, woudreuzen, verscheurende dieren en geniepig geschurfte. Dan voelt hij het bladerdek onder zijn voeten inzakken. Hij valt, glijdt, grijpt … en beet! Met een hand nog hangt hij aan een uitstekende wortel bovenin de schacht met onder zich een sissende, krioelende slangenmassa. Boven zich het woeden van killer olifanten. En zie, een leger mieren begint de worteltak af te knagen waaraan hij hangt. Plots, een aanzwellend gezoem. Een reuzenhommel. Alles is verloren. Er is geen ontsnappen mogelijk. Hij gaat er aan. Dan in een flits, vanuit zijn ooghoek, ziet de man dat de hommel een druppel honing verliest. En met een reflex schiet zijn vrije arm uit en vangt hij de honing met zijn vinger op. Kortom, kop op beste Piter: habes in tempore vitae tuae.

Laat een antwoord achter aan Sjoerd Reactie annuleren

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd.